
Jurisprudentie
AA1861
Datum uitspraak1996-06-12
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers30665
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers30665
Statusgepubliceerd
Uitspraak
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 1 september 1994 betreffende de aan hem opgelegde aanslag in het recht van successie ter zake van zijn verkrijging uit de nalatenschap van A (hierna: de erflater), overleden op 1 april 1991.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is ter zake van bovenvermelde verkrijging een aanslag in het successierecht opgelegd berekend naar een verkrijging van ƒ 1.530.970,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende, een broer van de erflater, is bij testament tot erflaters enige erfgenaam benoemd. De erflater voerde tijdens zijn leven met belanghebbende en hun beider zuster een gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in artikel 24, lid 2, letter b, van de Successiewet 1956 (hierna: de Wet). Bij het opleggen van de aanslag heeft de Inspecteur de vrijstelling van artikel 32, lid 1, 4°, letter e, van de Wet toegepast voor een verkrijger als bedoeld in artikel 24, lid 2, letter b, van de Wet. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat het door de wetgever ten aanzien van de hoogte van de vrijstelling gewilde onderscheid tussen partners in een meerrelatie enerzijds en echtgenoten en partners in een tweerelatie anderzijds eraan in de weg staat om indien sprake is van een verkrijging door slechts één der partners in een meerrelatie die verkrijging, in afwijking van de tekst van de wettelijke regeling bij wege van redelijke wetstoepassing op gelijke wijze te behandelen als een verkrijging door een echtgenoot of een partner in een tweerelatie. Dat oordeel is juist. Bovendien moet worden aangenomen dat naar de bedoeling van de wetgever in de artikelen 24, lid 2 en 32, lid 1, 4°, letter e, van de Wet voor twee- en meerrelaties een uitputtende regeling is getroffen wat betreft de tariefgroepindeling en de vrijstellingen (vergelijk HR 10 november 1993, nr. 28 512, BNB 1994/23). 3.3. Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat naar de bedoeling van de wetgever partners in een meerrelatie gezamenlijk ten minste een vrijstelling moeten kunnen genieten die niet lager is dan die voor de verkrijging door een echtgenoot of een partner in een tweerelatie. Maar als dat al de bedoeling van de wetgever is geweest, rechtvaardigt dat nog niet de door belanghebbende daaraan verbonden gevolgtrekking dat aan die bedoeling afbreuk wordt gedaan indien in het geval slechts één van de overblijvende partners in een meerrelatie uit de nalatenschap van de erflater verkrijgt, aan deze ene verkrijger niet meer dan de vrijstelling van de verkrijger in een meerrelatie wordt toegekend. Het middel faalt derhalve.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 12 juni 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Fleers en Pos, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Loen, en op die datum in het openbaar uitgesproken.